Toppen en afzagen van gesteltakken
Bomen worden vaak getopt of alle gesteltakken worden ingekort, omdat ze ‘te groot’ worden, teveel schaduw of bladval geven, in de weg staan bij werken of zelfs zonder enige aanwijsbare reden. In de volksmond wordt dit verkeerdelijk aangeduid als kandelaren of kandelaberen (kandelaren is een bewuste keuze in het eindbeeld: een snoeivorm die reeds bij jonge bomen ingeleid wordt). Het is een sterk omstreden maatregel omdat de boom verminkt en verzwakt wordt. Sommige bomen herstellen zich na een dergelijke ingreep, maar de meeste bomen gaan eraan ten onder, soms na jaren kwijnend verder geleefd te hebben. Vooral linde, plataan, populier en wilg lijken zich gemakkelijk te herstellen van dergelijke drastische ingrepen. Beuk, eik en berk zijn veel gevoeliger. Dat de boom verder groeit, is voor veel mensen een teken dat het allemaal niet zo slecht kan zijn voor de boom. Maar als dezelfde boom tien jaar later afbreekt en schade aanricht, denkt niemand nog aan het ‘snoeiwerk’ van jaren terug.
Enkel het levende spinthout (kernhout dus niet) kan zich actief afgrendelen tegen micro-organismen. Als zware gesteltakken afgezaagd worden, is daar vaak al een verkerning aan de gang. De boom begint dus verzwakt aan de strijd, want in dit kernhout kan hij snoeiwonden enkel passief afgrendelen, wat de kans op infectie en rot sterk vergroot. Ook bij bomen die geen kernhout vormen, is het oudere spinthout veel minder actief en grendelt het slechter af. Houtrot veroorzakende schimmels krijgen doorgaans de kans zich sterk uit te breiden. Bovendien komen niet één, maar tientallen grote snoeiwonden voor waar de afgrendeling tegelijk moet gebeuren. Dit kost de boom zeer veel energie. Door het wegnemen van een groot houtvolume tast met bij het toppen de energiereserves overigens sterk aan, aangezien in het houtparenchym de energiereserves opgeslagen liggen.
Door het afzagen van de bovenste gesteltakken wordt de boom getopt. De bovenste gesteltakken zijn namelijk geen takken, maar codominante toppen: ze bestaan uit stamweefsel. Als stamweefsel beschadigd wordt, is er geen beschermingszone aanwezig zoals bij takken in de takaanzet. Dergelijke stamwonden vertonen dus een veel groter risico op inrotting dan takwonden. Men geeft de belagers bij het toppen als het ware een vrijgeleide doorheen de stam. Door de stam door te zagen, geeft men ze de kans om al het hout dat op dat moment aanwezig is, aan te tasten.
Door nieuwe scheuten te vormen vanuit slapende knoppen en adventiefknoppen zal de boom proberen om zijn oorspronkelijke kroonvolume te herstellen. Soorten als linde, plataan en populier slagen daar in veel gevallen in. Dat betekent echter niet dat de problemen van de baan zijn. Het verschil met de oorspronkelijke kroon is niet alleen te vinden in de kroonopbouw. De nieuwe scheuten hebben een veel zwakkere aanhechting dan de oorspronkelijke takken. Bovendien groeien ze vaak op een dunne schil gezond hout rond een aangetaste of rotte kern. Op hetzelfde punt waar vroeger één tak groeide, ontwikkelen zich nu bovendien meerdere takken. Na verloop van tijd moet een tak dus een groter gewicht dragen op een verzwakte aanzet. Het spreekt voor zich dat dergelijke takken een sterk verhoogd risico vertonen om af te breken. Om het risico op uitscheuren te beperken, moeten de takken (net als bij correct gekandelaarde bomen) elke 3 tot 8 jaar opnieuw afgezet worden. Dit is een intensief en duur onderhoud. Bomen die écht moeten getopt worden, worden beter geveld en vervangen door een nieuwe boom die wél aangepast is aan zijn standplaats.